Eduard Hoornik


Op school stonden ze...

Op school stonden ze op het bord geschreven,
het werkwoord hebben en het werkwoord zijn;
hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven,
de ene werklijkheid, de andre schijn.

Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven die dingen uitgeheven,
vervuld worden van goddelijke pijn.

Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.

Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
is kind worden en naar de sterren kijken
en daarheen langzaam worden opgelicht.

 




Technisch gezien steekt het gedicht vrij goed in elkaar. Op het eerste gezicht althans. Door de rijmen krijgt het gedicht het uitzicht van een sonnet. Het octet bevat evenwel alle gegevens die in het sextet alleen in andere vorm worden herhaald. De eigenlijke wending in het gedicht ontbreekt daardoor volkomen. Het tweede kwatrijn bevat alle elementen die de 'volta' moesten uitmaken. Eigenlijk is er helemaal geen 'volta'. De tegenstelling binnen de tweede strofe staat reeds vermeld in de laatste twee regels van de eerste strofe. In feite is er dan geen spraak van een sonnet, alleen van een gedicht met de rijmvorm van sonnet.
We willen evenwel niet struikelen over wat je verouderde vormplicht kunt noemen. Maar dat is hier niet het geval. De kern van de zaak ligt dieper. Niemand is verplicht de sonnetvorm te kiezen. Wie het doet, moet zich aan de basisregels houden. Wie het niet doet, moet de consequenties dragen. In dit geval betekent het dat het gedicht alleen de uiterlijke schijn van een sonnet heeft, maar het niet is.
Ed. Hoornik permitteert zich vaker fouten, patente fouten tegen goede smaak, gezond verstand, precisie, duidelijkheid, exacte woordkeuze. Hij schrikt niet terug voor vaagheden en halve of hele clichés. Dat komt de diepzinnigheid van zijn gedachten niet ten goede.
De diepzinnige bedoeling van het gedicht lijkt me onloochenbaar. Het onderscheid tussen hebben en zijn is filosofisch bekeken ontzaglijk. Hoornik vertrekt van de les op school, een les over de hulpwerkwoorden. De twee voornaamste hebben ook hun zelfstandige vorm en betekenis, vèr-strekkend. Zijn drukt het bestaan uit, fundamenteel, hebben daarentegen is slechts accidenteel bezit. De ontzaglijke afstand tussen beide ligt aan de basis van dit gedicht.
Laten we ons niet te zeer storen aan fouten en foutjes. De diepgang van deze versregels is vaak zo groot dat we allicht de details, de storende details, niet aanrekenen. Een ernstig lezer en genieter van poëzie kijkt er evenwel niet aan voorbij. In gedachten ziet hij de gemiste kansen en verbetert of vult aan naar best vermogen. Als de dichter uit haast of slordigheid fouten maakt, staat het mijns inziens de lezer vrij hem te corrigeren. Wint het gedicht daardoor aan diepte en zin, dan heeft de lezer zichzelf toebedeeld waar hij recht op had. De dichter bleef in gebreke.

Om een gedicht goed te kennen moet je het van buiten kennen. Alleen dan draag je het altijd en overal met je mee. Alleen dan ga je de fouten zien en heb je het recht om ze te verbeteren. Bij eerste of tweede lezing dring je niet tot de kern door en raak je niet elk detail.
Kijk naar de fijnzinnige eerst strofe. Een prachtige inleiding: je staat met één klap midden in de problematiek. De tweede strofe echter begint met een zeer concreet weergeven van het begrip hebben. En dan loopt het mis. Hoornik ligt aan zijn rijmwoorden gebonden en vindt voor een definitie van zijn niets beters dan de bladvullende dooddoener 'vervuld worden van goddelijke pijn'. Dat is nietszeggend in zijn algemeenheid. De 'goddelijke pijn' is niet bijster origineel, is niet beeldend, is - op de man af gezegd - mat en leeg.
Het gegeven dat Hoornik hier als onderwerp van zijn sonnet neemt, leent zich in feite niet tot het schrijven van een sonnet. Derde en vierde strofe maken duidelijk dat ze een verdere omschrijving zijn van de tweede strofe die zelf een variatie is op de laatste twee regels van de eerste strofe. Het gedicht is meer naar rederijkerstrant gebouwd dan dat het ook maar enig kenmerk van sonnet meedraagt. Het is onbegonnen werk een volta te verwachten of tot stand te brengen als je de tegenspraak reeds in de eerste strofe uitspreekt.
Afgezien daarvan...

Tenslotte kun je niet anders dan terugkeren naar de basis, naar de essentie. Hoornik schrijft een gedicht waarin hij zijn basisidee omtrent zijn en hebben al te opvallend zelf illustreert. Zijn gedicht blijkt de vorm van een sonnet te hebben, maar blijkt het niet te zijn.




Dr. Fa Claes

Terug naar Index